In het apparaat (binnen-unit) dat in de te koelen ruimte wordt geplaatst, bevindt zich een verdamper waarin de koelvloeistof wordt verdampt. Deze verdamping kan plaatsvinden omdat koudemiddel een zeer laag kookpunt heeft, nl.-40,8c bij atmosferische druk. Voor de verdamping is warmte nodig. Deze warmte wordt onttrokken aan de ruimte waarin de verdamper zich bevindt. Het gevolg is dat de temperatuur van deze ruimte zal dalen. De compressor zuigt het dampvormige koudemiddel aan en verlaagt daardoor de druk in de verdamper. Door de drukverlaging verdampt het koudemiddel. De damp die de compressor aanzuigt wordt gecomprimeerd, wat tot gevolg heeft dat de damp sterk in druk en temperatuur wordt verhoogd. Deze damp wordt vervolgens naar de condensor geperst waarin de dan warme damp wordt gekoeld tot de condensatietemperatuur van het koudemiddel. Vervolgens gaat de damp weer over in vloeistof. In de condensor vindt dus het omgekeerde plaats als in de verdamper. De condensor moet altijd gekoeld worden, anders zou de temperatuur te hoog oplopen. Hiervoor kan zowel water- als luchtkoeling worden toegepast. De damp die weer vloeistof is geworden wordt nu via het expansie ventiel of capillair opnieuw naar de verdamper geperst. Door de vernauwing in de leiding neemt de druk hierna af, waardoor het koudemiddel weer gaat verdampen. En voor dit verdampen is weer warmte nodig. Zo is het kringloopsysteem weer gesloten.